Voorzieningenrechter CBb erkent Duitse en Oostenrijke houderijvoorschriften

Mw. Mr. E. (Erna) Philippi-Gho

30 september 2024

Doorbraak

De uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 8 juli 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:467) is van groot belang voor heel dierhoudend Nederland: De uitspraak biedt de lang gezochte duidelijkheid voor de invulling op hoofdlijnen van de open, Nederlandse welzijnsnormen van het Besluit houders van dieren.

Het betreft een zaak waarin de Duitse Gutachten über Mindestanforderungen an die Haltung von Säugetieren (Duitse minumumnormen) en de Oostenrijkse Tierhaltungsverordnung (Oostenrijkse houderijverordening), werden bekrachtigd als invulling van de open normen in het Besluit houders van dieren. 

Context van de uitspraak

Het bedrijf in kwestie werd aangesproken op de ondeugdelijke huisvesting van kleinklauwotters en servals, waarbij de normen voor hun fysiologische en ethologische behoeften niet werden gehaald. De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur had hierbij als bewijs voor overtreding van de open, Nederlandse welzijnsregels verwezen naar de Duitse minimumeisen en de Oostenrijkse houderijverordening.

Dit was de aanleiding voor de voorzieningenrechter van het CBb om expliciet de Duitse en Oostenrijkse normen te erkennen als bewijsmiddelen voor de invullingen van de open, Nederlandse welzijnsnormen zoals opgenomen in het Besluit houders van dieren.

“Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de minister met de verwijzing naar bovengenoemde bronnen voldoende onderbouwd dat het natuurlijke gedrag van kleinklauwotters en servals vereist dat zij beschikken over een verblijf dat voldoende groot is, met de juiste bodem- en verrijkingsmaterialen en met voldoende zwemwater (kleinklauwotters), zoals opgenomen in de last onder dwangsom. De minister heeft er terecht op gewezen dat de Duitse minimumeisen zijn opgesteld door deskundigen met een veterinaire expertise en/of expertise op het gebied van veehouderij en ethologische behoeften. Ook zijn dierenbeschermings- en natuurbeschermingsverenigingen, verenigingen van dierentuinen en dierenparken en wetenschappelijke deskundigen bij de totstandkoming betrokken geweest. De Oostenrijkse regelgeving geeft richtlijnen voor de ruimte die een diersoort nodig heeft om in haar natuurlijke gedragsbehoeftes te kunnen voorzien. De regelgeving heeft als doel om dieren in staat te stellen soortspecifiek gedrag te vertonen, maar ook om dit gedrag te bevorderen.” 

En

“De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de minister niet te volgen in zijn standpunt dat de bronnen gebruikt kunnen worden om te onderbouwen dat de last onder dwangsom kon worden opgelegd. Dat deze bronnen deels afkomstig zijn uit Duitse en Oostenrijkse regelgeving, maakt niet dat zij daarom niet kunnen worden gebruikt om de open normen in de Nederland regelgeving in te vullen. De bronnen zijn immers het resultaat van (wetenschappelijk) onderzoek door deskundigen op het gebied van deze dieren en voldoen hiermee aan de voorwaarde zoals genoemd onder 6.1. Zij beschrijven concreet normen waar in ieder geval aan moet worden voldaan.”


 Bekrachtiging van Duitse en Oostenrijkse normen

De voorzieningenrechter heeft in deze zaak dus bepaald dat zowel de Duitse minimumeisen als Oostenrijkse huisvestingsverordening kunnen dienen als invulling van de open normen in het Nederlandse Besluit houders van dieren.

Dit geldt niet alleen voor bedrijfsmatige dierhouderijen, waar de uitspraak direct betrekking op had (art. 3.12 Besluit houders van dieren), maar ook voor de artikelen 1.6 t/m 1.8 van het Besluit, die betrekking hebben op algemene zorgplicht en huisvesting. De voorzieningenrechter verwees namelijk in het aangehaalde punt 6.1 naar eerdere uitspraken van het CBb, waarin werd aangegeven dat bewijs voor overtreding van de open normen van de artikelen 1.6 t/m 1.8 van het Besluit houders van dieren kan worden geleverd in de vorm van algemeen aanvaarde resultaten van (empirisch) wetenschappelijk onderzoek of door middel van door brancheorganisaties of andere organisaties van houders opgestelde gidsen voor goede praktijken. De voorzieningenrechter verwijst hierbij naar zijn uitspraken van 18 februari 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:29) en 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:690).

Door de Duitse en Oostenrijkse houderijvoorschriften te erkennen als dergelijke algemeen aanvaarde standaarden, worden zij door de voorzieningenrechter erkent als middel om alle open welzijnsnormen in te vullen. 

Normen voor verblijfsruimtes en inrichtingselementen

Eén van de belangrijkste aspecten van de uitspraak is de bekrachtiging van de normen voor verblijfsmaten en inrichtingselementen. In deze zaak waren kleinklauwotters en servals aan de orde. In de Duitse normen werden de volgende minimumeisen genoemd:

Kleinklauwotters dienen een verblijf te hebben van minimaal 20 m² per paar, met 50% zwemwater van minimaal 50 cm diep.

Servals moeten over een buitenverblijf van minimaal 50 m² per paar beschikken, met een binnenverblijf van minimaal 20 m².

Deze verblijfsmaten waren tot nu toe moeilijk te onderbouwen in de Nederlandse regelgeving, maar door de verwijzing naar de Duitse minimumeisen en de Oostenrijkse houderijverordening, heeft de voorzieningenrechter nu duidelijke richtlijnen geformuleerd. Het betrokken verblijf kreeg van de rechter overigens 2 maanden de tijd om aan deze normen te voldoen.


Verschillen tussen Duitse en Oostenrijkse normen

De uitspraak maakt ook onderscheid tussen de Duitse en Oostenrijkse normen. Waar de Duitse minimumeisen voor zoogdieren dateren uit 2014 en gericht zijn op het faciliteren van natuurlijk gedrag, gaat de recente (2024) Oostenrijkse houderijverordening  verder door dit gedrag actief te stimuleren. In gevallen waar de Oostenrijkse normen grotere verblijfsmaten voorschrijven, kunnen deze dan ook als leidend worden beschouwd. 

Gidsen voor Goede Praktijken: Aanvulling op de normen

De Duitse minimumeisen en de Oostenrijkse houderijverordening kunnen niet als volledige invulling worden beschouwd voor de Nederlandse open normen uit het Besluit houders van dieren. Ze bieden slechts een invulling op hoofdlijnen en op de belangrijkste onderdelen, zoals afmetingen, hoofdonderdelen van de inrichting en temperatuur in het verblijf.

De Gidsen voor Goede Praktijken zullen dan ook nog steeds van groot belang blijven voor verdere, gedetailleerde invulling van alle open normen. Desondanks geven de Duitse minimumeisen en de Oostenrijkse houderijverordening nu wel een helder kader: indien aan deze normen wordt voldaan, kan een verblijf niet op deze punten worden afgewezen. Wanneer niet aan deze normen wordt voldaan, volstaat het verblijf niet.

De reikwijdte van de uitspraak

De Duitse minimumeisen en de Oostenrijkse houderijverordening bieden nu een duidelijk kader voor het voldoen aan de open normen van het Besluit houders van dieren, met name op het gebied van verblijfsafmetingen, inrichtingselementen en klimaat. De uitspraak biedt daarmee een belangrijke juridische basis voor het houden van dieren.